We made this list of the thousand most common Dutch words by doing a statistical analysis of a large collection of Dutch-language articles.
Dutch is a Germanic language, and so is English. That’s why quite a few Dutch words are similar to English, for example: “boek” (book), “woord” (word), and “vriend” (friend).
When you think of the Netherlands, you might picture tulips and windmills. But those words —“tulp” (tulip) and “windmolen” (windmill)— didn’t appear often enough in the texts that we analyzed to make it onto this list.
Neither did the word for “cheese” (“kaas” in Dutch).
Still, this list is full of useful Dutch words, like “mooi” (pretty), “fiets” (bicycle), and “vis” (fish).
Clearly, you’ll need to learn more than a thousand words to speak fluent Dutch. But this vocabulary list should get you started learning Dutch.
-
de
[article]
(the)
-
het
[article]
(the)
The Dutch word “het” is the definite article for nouns with the neuter grammatical gender.
-
zijn
[verb]
(to be)
The Dutch verb “zijn” (which means “to be”) also serves as an auxiliary verb to form compound tenses. That explains its frequent use.
-
van
[preposition]
(from)
Another reason why this is such a common Dutch word is that it often appears in Dutch names, for example “van Gogh”.
-
een
[article]
(a)
-
en
[conjunction]
(and)
-
in
[preposition]
(in)
-
op
[preposition]
(on)
-
te
[preposition]
-
met
[preposition]
(with)
-
voor
[preposition]
(in front of)
-
worden
[verb]
(to become)
The verb “worden” is also used to form the passive voice in Dutch sentences, further increasing its usage.
-
dat
[conjunction]
(that)
-
hebben
[verb]
(to have)
-
kunnen
[verb]
(to be able to)
-
die
[pronoun]
(that)
-
je
[pronoun]
(you)
-
aan
[preposition]
(at)
-
niet
[adverb]
(not)
-
ook
[adverb]
(also)
-
er
[adverb]
(there)
-
u
[pronoun]
(you)
The Dutch language has both formal and informal “you” pronouns. The pronoun “u” is the formal one.
-
om
[preposition]
(at)
-
bij
[preposition]
(by)
-
ik
[pronoun]
(I)
-
veel
[adverb]
(much)
-
als
[conjunction]
(if)
-
door
[preposition]
-
deze
[determiner]
(this)
-
maar
[conjunction]
(but)
-
of
[conjunction]
(or)
-
naar
[preposition]
(to)
-
dit
[determiner]
(this)
-
dan
[adverb]
(then)
-
uit
[preposition]
(from)
-
hij
[pronoun]
(he)
-
al
[adverb]
(already)
-
we
[pronoun]
(we)
In the Dutch language, the pronouns “we” and “wij” are synonyms, and both are frequently used.
-
over
[preposition]
(about)
-
nog
[adverb]
(yet)
-
gaan
[verb]
(to go)
-
ze
[pronoun]
(they)
-
goed
[adjective]
(good)
-
ons
[pronoun]
-
komen
[verb]
(to come)
-
zullen
[verb]
(will)
The reason why the verb “zullen” is such a common Dutch word is that it is used to form the future tense.
-
tot
[preposition]
(until)
-
maken
[verb]
(to make)
-
wat
[pronoun]
(what)
-
moeten
[verb]
(should)
-
jaar
[noun]
(a year)
-
één
[numeral]
(one)
-
wel
[adverb]
-
ander
[adjective]
(other)
-
zo
[adverb]
(so)
-
groot
[adjective]
(big)
-
geen
[determiner]
(no)
-
staan
[verb]
(to stand)
-
zich
[pronoun]
(himself)
-
willen
[verb]
(to want)
-
doen
[verb]
(to do)
-
zien
[verb]
(to see)
-
na
[preposition]
(after)
-
nieuw
[adjective]
(new)
-
wij
[pronoun]
(we)
-
nu
[adverb]
(now)
-
vinden
[verb]
(to find)
-
weer
[adverb]
(again)
-
krijgen
[verb]
(to get)
-
twee
[numeral]
(two)
-
hun
[pronoun]
(their)
-
hier
[adverb]
(here)
-
haar
[pronoun]
-
heel
[adjective]
(all)
-
geven
[verb]
(to give)
-
waar
[adverb]
(where)
-
onder
[preposition]
(below, among)
-
mens
[noun]
(human)
-
mijn
[determiner]
(mine)
-
dus
[adverb]
(so)
-
daar
[adverb]
(there)
-
laten
[verb]
(to leave)
-
laat
[adjective]
(late)
-
zij
[pronoun]
(she)
-
tijd
[noun]
(time)
The letter combination “ij” is frequent in Dutch spelling. Nearly 9% of the words in this list contain this letter combination. In some ways, this pair of letters behaves as a single letter.
-
dag
[noun]
(day)
In terms of spelling, this Dutch word is halfway between the English word “day” and the German word “Tag”. Dutch, English and German all belong to the linguistic family of Germanic languages.
-
alleen
[adverb]
(just)
-
hoe
[adverb]
(how)
-
liggen
[verb]
-
tegen
[preposition]
(against)
-
volgen
[verb]
(to follow)
-
blijven
[verb]
(to stay)
-
zitten
[verb]
(to sit)
-
plaats
[noun]
(a place)
-
weten
[verb]
(to know)
-
eigen
[adjective]
(own)
-
toch
[adverb]
-
kind
[noun]
(child)
In Dutch, the word “kind” refers to a child. Interestingly, this word has an identical spelling and meaning in German as well. The only difference lies in the capitalization of the word: In German, all nouns are capitalized, including “Kind.”
-
uur
[noun]
(the hour)
-
zeggen
[verb]
(to say)
-
werken
[verb]
(to work)
-
houden
[verb]
(to keep)
-
ver
[adjective]
(far)
-
tussen
[preposition]
(among)
-
nemen
[verb]
(to take)
-
mee
[adverb]
(along)
-
mogelijk
[adjective]
(possible)
-
per
[preposition]
(per)
-
tijdens
[preposition]
(during)
-
zoals
[conjunction]
(like)
-
gebruiken
[verb]
(to use)
-
altijd
[adverb]
(always)
-
zelf
[adverb]
(oneself)
-
lang
[adjective]
(long)
-
via
[preposition]
(through)
-
bestaan
[verb]
(to exist)
-
mooi
[adjective]
(pretty)
-
mogen
[verb]
(be allowed to)
-
drie
[numeral]
(three)
-
leven
[noun]
(life)
-
omdat
[conjunction]
(because)
-
Nederland
[proper noun]
(The Netherlands)
-
aantal
[noun]
(an amount, a number)
-
hoog
[adjective]
(high)
-
eens
[adverb]
(once)
-
binnen
[preposition]
(inside)
-
belangrijk
[adjective]
(important)
-
oud
[adjective]
(old)
-
klein
[adjective]
(small)
-
hem
[pronoun]
-
weinig
[adverb]
(little)
-
af
[adverb]
(off)
-
vaak
[adjective]
(often)
-
verschillend
[adjective]
(different)
-
echt
[adjective]
(real)
-
beginnen
[verb]
-
steeds
[adverb]
(always)
-
werk
[noun]
(job)
-
week
[noun]
(week)
-
snel
[adjective]
(fast)
-
iets
[pronoun]
(something)
-
spelen
[verb]
(to play)
The Dutch verb “spelen” means “to play.” Interestingly, this word is quite similar to the German verb “spielen,” which has the same meaning. For more examples, see this article on the linguistic similarities and differences between Dutch and German.
-
elk
[determiner]
(each)
-
weg
[noun]
(road)
-
zeer
[adverb]
(very)
-
bedrijf
[noun]
(company)
-
toen
[conjunction]
(when)
-
informatie
[noun]
(information)
-
vanaf
[preposition]
-
echter
[adverb]
(however)
-
man
[noun]
(man)
-
men
[pronoun]
-
deel
[noun]
(part)
-
mij
[pronoun]
(me)
-
volgens
[preposition]
(according to)
-
nodig
[adjective]
(needed)
-
gemeente
[noun]
(municipality)
-
samen
[adverb]
(together)
-
enkel
[adjective]
(only)
-
gebruik
[noun]
(use)
-
brengen
[verb]
(to bring)
-
naam
[noun]
(name)
-
Nederlands
[adjective]
(Dutch)
-
vraag
[noun]
(question)
-
keer
[noun]
(time)
-
erg
[adjective]
(terrible)
-
website
[noun]
(website)
-
zonder
[preposition]
(without)
-
denken
[verb]
(to think)
-
natuurlijk
[adjective]
(natural)
-
even
[adverb]
-
elkaar
[pronoun]
(each other)
-
huis
[noun]
(a house)
The Dutch word “huis” means “house.” If you travel to the Netherlands, you’ll see some traditional Dutch houses like those canal houses in Amsterdam that often have pulley systems near the roof to lift large items, like furniture.
-
terug
[adverb]
(back)
-
vooral
[adverb]
(especially)
-
blijken
[verb]
(to turn out)
-
want
[conjunction]
(because)
-
bekend
[adjective]
(familiar)
-
kijken
[verb]
(to look)
-
toe
[adverb]
-
alles
[pronoun]
(everything)
-
bieden
[verb]
-
lopen
[verb]
(to walk)
The Dutch verb “lopen” translates to “to walk,” but it can also have other meanings depending on the context. For example, in some situations, “lopen” can mean “to leak” or “to run.”
-
land
[noun]
(country)
-
stellen
[verb]
-
bijvoorbeeld
[adverb]
(for example)
-
foto
[noun]
(photo)
-
welk
[determiner]
(which)
-
net
[adverb]
(just)
-
leuk
[adjective]
(nice)
-
groep
[noun]
(group)
-
boek
[noun]
(book)
-
ieder
[determiner]
(each)
-
bepalen
[verb]
(to determine)
-
wanneer
[conjunction]
(when)
-
rond
[preposition]
(around)
-
zorgen
[verb]
-
vrouw
[noun]
(woman)
-
manier
[noun]
(way)
-
me
[pronoun]
(me)
-
maand
[noun]
(a month)
-
zeker
[adjective]
(secure)
-
lijken
[verb]
(appear)
-
gewoon
[adjective]
(normal)
-
vallen
[verb]
(to fall)
-
vragen
[verb]
(to ask)
-
geval
[noun]
(case)
-
juist
[adjective]
(right)
-
noemen
[verb]
(to call)
-
gebied
[noun]
(area)
-
onderzoek
[noun]
(research)
-
probleem
[noun]
(problem)
-
stad
[noun]
(city)
-
zelfs
[adverb]
(even)
-
stuk
[noun]
(a piece)
-
hand
[noun]
(hand)
-
jong
[adjective]
(young)
-
graag
[adverb]
-
lid
[noun]
(member)
-
auto
[noun]
(car)
-
soort
[noun]
(kind)
-
kiezen
[verb]
(to choose)
-
mogelijkheid
[noun]
(possibility)
-
water
[noun]
(water)
-
naast
[preposition]
(next to)
-
daarom
[adverb]
(therefore)
-
moment
[noun]
(moment)
-
horen
[verb]
(to belong)
-
organisatie
[noun]
(an organization)
-
vanuit
[preposition]
(from)
-
wie
[pronoun]
(who)
-
kort
[adjective]
(short)
-
schrijven
[verb]
(to write)
The Dutch verb “schrijven” means “to write.” It is interesting to note that this word is derived from the Latin verb “scribere,” which also means “to write.”
-
geheel
[adjective]
(whole)
-
site
[noun]
-
zaak
[noun]
(matter)
-
vier
[numeral]
(four)
-
euro
[noun]
(euro)
-
gebeuren
[verb]
(to happen)
-
duidelijk
[adjective]
(clear)
-
achter
[preposition]
(behind)
-
school
[noun]
(school)
The word “school” is the same in English and Dutch. Words like this contribute to making Dutch easy to learn.
-
wereld
[noun]
(world)
-
ruim
[adjective]
(roomy)
-
product
[noun]
(product)
-
iedereen
[pronoun]
(everyone)
-
vast
[adjective]
(fixed)
-
direct
[adjective]
(direct)
-
divers
[adjective]
(diverse)
-
nooit
[adverb]
(never)
-
prijs
[noun]
(price)
-
leren
[verb]
(to learn)
-
laag
[adjective]
(low)
-
sinds
[preposition]
(since)
-
helemaal
[adverb]
(completely)
-
contact
[noun]
(contact)
-
vrij
[adjective]
(free)
The Dutch word “vrij” means “free” (in the sense of freedom or being unconstrained), whereas the Dutch word “gratis” means “free” (as in free of charge).
-
zetten
[verb]
(to put)
-
jou
[pronoun]
(you)
-
rijden
[verb]
(to drive)
-
ongeveer
[adverb]
(about)
-
extra
[adjective]
(extra)
-
daarnaast
[adverb]
-
zoeken
[verb]
(to search)
-
daarna
[adverb]
(afterwards)
-
zodat
[conjunction]
(so that)
-
soms
[adverb]
(sometimes)
-
persoon
[noun]
(person)
-
ontstaan
[verb]
(to arise)
-
leveren
[verb]
(to deliver)
-
sterk
[adjective]
(strong)
-
zowel
[conjunction]
(both)
-
vorm
[noun]
(a form)
-
bijna
[adverb]
(almost)
-
project
[noun]
(project)
-
niets
[pronoun]
(nothing)
-
enig
[determiner]
(any)
-
waarin
[adverb]
-
helpen
[verb]
(to help)
-
geld
[noun]
(money)
-
voorzien
[verb]
(to provide)
-
bijzonder
[adjective]
(special)
-
kennen
[verb]
(to know)
-
punt
[noun]
(point)
-
programma
[noun]
(a program)
-
woning
[noun]
(dwelling)
-
buiten
[preposition]
(outside)
-
verhaal
[noun]
(story)
-
vandaag
[adverb]
(today)
-
artikel
[noun]
(article)
-
ontvangen
[verb]
(to receive)
-
betalen
[verb]
(to pay)
-
beide
[determiner]
(both)
-
ruimte
[noun]
(space)
-
boven
[preposition]
(above)
-
volledig
[adjective]
(complete)
-
ervaring
[noun]
(experience)
-
prachtig
[adjective]
(splendid)
-
halen
[verb]
(to fetch)
-
uitvoeren
[verb]
(to perform)
-
waarbij
[adverb]
(whereby)
-
licht
[noun]
(a light)
-
allemaal
[pronoun]
(all)
-
woord
[noun]
(word)
-
vorig
[adjective]
(previous)
-
jij
[pronoun]
(you)
-
vormen
[verb]
(to form)
-
leiden
[verb]
(to lead)
-
eerst
[adverb]
(first)
-
misschien
[adverb]
(perhaps)
-
lekker
[adjective]
(tasty)
-
partij
[noun]
(party)
-
betekenen
[verb]
(to mean)
-
bouwen
[verb]
(to build)
-
wedstrijd
[noun]
(competition)
-
politie
[noun]
(police)
-
ontwikkelen
[verb]
(to develop)
-
inmiddels
[adverb]
(in the meantime)
-
winnen
[verb]
(to win)
-
lezen
[verb]
(to read)
-
vervolgens
[adverb]
(subsequently)
-
paar
[noun]
(couple)
-
speciaal
[adjective]
(special)
-
daarbij
[adverb]
-
spreken
[verb]
(to speak)
-
omgeving
[noun]
(surroundings)
-
resultaat
[noun]
(result)
-
open
[adjective]
(open)
-
begin
[noun]
(beginning)
-
voorkomen
[verb]
-
gelden
[verb]
(to apply)
-
tevens
[adverb]
(also)
-
kans
[noun]
(opportunity)
Although its spelling is rather different, the Dutch word “kans” (which means “chance” or “opportunity”) has the same Latin origin as the word “chance” in English and French.
-
ontwikkeling
[noun]
(development)
-
dienen
[verb]
(to serve)
The Dutch verb “dienen” (which means “to serve”) has the same origin as the corresponding German verb, which is spelled the same in its infinitive form but differs in its conjugation.
-
klant
[noun]
(customer)
-
pas
[adverb]
(only)
-
plaatsen
[verb]
(to place)
-
basis
[noun]
(base)
-
beeld
[noun]
(image)
The Dutch word “beeld” (which means “image”) comes from the same Germanic origin as the words “Bild” (in German) and “bilde” (in Norwegian). Dutch, German, and Norwegian are Germanic languages.
-
langs
[preposition]
(along)
-
kleur
[noun]
(colour)
-
algemeen
[adjective]
(general)
The Dutch adjective “algemeen” means “general.” It has the same origin as the corresponding German adjective, which is “allgemein”.
-
eerder
[adjective]
(earlier)
-
wonen
[verb]
(to live)
-
slechts
[adverb]
(only)
-
recht
[noun]
(a right)
-
namelijk
[adverb]
(namely)
-
totaal
[adjective]
(total)
-
procent
[noun]
(percent)
-
proberen
[verb]
(to attempt)
-
iemand
[pronoun]
(someone)
-
voelen
[verb]
(to feel)
-
meter
[noun]
(meter)
-
dienst
[noun]
(service)
-
aanwezig
[adjective]
(present)
-
vertellen
[verb]
(narrate)
-
eten
[verb]
(to eat)
-
plan
[noun]
(plan)
-
kwaliteit
[noun]
(quality)
-
opnemen
[verb]
-
plaatsvinden
[verb]
(to take place)
-
familie
[noun]
(family)
-
onderdeel
[noun]
(component)
-
waardoor
[adverb]
-
vijf
[numeral]
(five)
-
hond
[noun]
(dog)
-
Amsterdam
[proper noun]
(Amsterdam)
-
organiseren
[verb]
(to organize)
-
plek
[noun]
(place)
-
persoonlijk
[adjective]
(personal)
-
minuut
[noun]
(minute)
-
eigenlijk
[adjective]
(actual)
-
aandacht
[noun]
(attention)
-
kerk
[noun]
(church)
-
kost
[noun]
(board)
-
rol
[noun]
(role)
-
avond
[noun]
(evening)
-
betreffen
[verb]
(to concern)
-
uitbreiden
[verb]
(to expand)
-
miljoen
[noun]
(million)
-
bereiken
[verb]
(to achieve)
-
doel
[noun]
(goal)
-
aflopen
[verb]
(to expire)
-
vol
[adjective]
(full)
-
activiteit
[noun]
(activity)
-
anders
[adverb]
(otherwise)
-
kennis
[noun]
(knowledge)
-
hoeven
[verb]
(to need)
-
team
[noun]
(team)
-
hen
[pronoun]
(them)
-
terwijl
[conjunction]
(while)
-
belang
[noun]
(interest)
-
oog
[noun]
(eye)
-
bovendien
[adverb]
(moreover)
-
pagina
[noun]
(page)
-
jullie
[pronoun]
(you)
-
gevolg
[noun]
(consequence)
-
grond
[noun]
(ground)
-
systeem
[noun]
(system)
-
meestal
[adverb]
(usually)
-
muziek
[noun]
(music)
-
raken
[verb]
(to touch)
-
nummer
[noun]
(number)
-
keuze
[noun]
(choice)
-
uiteindelijk
[adjective]
(final)
-
druk
[adjective]
(busy)
-
kaart
[noun]
(card)
-
waarom
[adverb]
(why)
-
zorg
[noun]
(concern)
-
kopen
[verb]
(to buy)
-
eenvoudig
[adjective]
(simple)
-
richting
[noun]
(direction)
-
ding
[noun]
(thing)
-
staat
[noun]
(state)
-
vereniging
[noun]
(association)
-
zaterdag
[noun]
(Saturday)
-
beetje
[noun]
-
september
[noun]
(september)
-
januari
[noun]
(January)
-
medewerker
[noun]
(collaborator)
-
idee
[noun]
(idea)
-
periode
[noun]
(period)
-
daarmee
[adverb]
-
gratis
[adjective]
(free)
“gratis” is a Dutch word that comes from Latin. It means “free” as in “free of charge” or “without cost”.
-
kant
[noun]
(side)
-
geschikt
[adjective]
(suitable)
-
mei
[noun]
(may)
-
hard
[adjective]
(hard)
-
genoeg
[adverb]
(enough)
-
eeuw
[noun]
(a century)
-
dier
[noun]
(animal)
-
Jan
[proper noun]
“Jan” is a common Dutch male name. If you’re interested in learning more about Dutch names, be sure to check out our guides on Dutch girl names and Dutch boy names.
-
verwachten
[verb]
(to expect)
-
moeilijk
[adjective]
(difficult)
-
oplossing
[noun]
(solution)
-
richten
[verb]
(to direct)
-
geboren
[adjective]
(born)
-
voorbeeld
[noun]
(example)
-
eind
[noun]
(end)
-
ouder
[noun]
(parent)
The Dutch word “ouder” can mean “parent” (when used as a noun); it can also mean “older” (when used as an adjective).
-
situatie
[noun]
(situation)
-
gegeven
[noun]
(datum)
-
hierbij
[adverb]
(hereby)
-
leggen
[verb]
(to lay)
-
dood
[noun]
(death)
-
band
[noun]
(band)
-
melden
[verb]
(to report)
-
veranderen
[verb]
(to change)
-
stichting
[noun]
(foundation)
-
beschikbaar
[adjective]
(available)
-
film
[noun]
(movie)
-
markt
[noun]
(market)
-
uiteraard
[adverb]
(of course)
-
starten
[verb]
(to start)
-
maart
[noun]
(March)
-
huidig
[adjective]
(current)
-
genieten
[verb]
(to enjoy)
The Dutch verb “genieten” (to enjoy) and the corresponding German verb (which is “genießen”) are related: they both come from the same term in the Proto-Germanic language.
-
april
[noun]
(April)
-
terecht
[adjective]
(justly)
-
dragen
[verb]
(to wear)
-
reden
[noun]
(reason)
-
oktober
[noun]
(october)
-
verzorgen
[verb]
(to take care of)
-
zoek
[adjective]
(lost)
-
hoogte
[noun]
(height)
-
bezig
[adjective]
(busy)
-
cursus
[noun]
(course)
-
opnieuw
[adverb]
(again)
-
juni
[noun]
(June)
-
gebouw
[noun]
(building)
-
centrum
[noun]
(centre)
-
opleiding
[noun]
(education)
-
regelmatig
[adjective]
(regular)
-
actief
[adjective]
(active)
-
half
[adjective]
(half)
-
hart
[noun]
(heart)
-
trekken
[verb]
(to pull)
-
Frans
[adjective]
(french)
-
indien
[conjunction]
(if)
-
beschrijven
[verb]
(to describe)
-
zwaar
[adjective]
(heavy)
-
vroeg
[adjective]
(early)
-
tekst
[noun]
(text)
-
dorp
[noun]
(village)
The Dutch word “dorp” has the same Germanic origin as the German word “Dorf” (which also means “village”). This word also appears in the names of some Dutch villages like Nieuwdorp (which means “new village”).
-
besluiten
[verb]
(to decide)
-
politiek
[adjective]
(political)
-
heerlijk
[adjective]
(wonderful, delicious)
-
overlijden
[verb]
-
thuis
[adverb]
(at home)
-
reactie
[noun]
(reaction)
-
lichaam
[noun]
(body)
-
rekening
[noun]
(bill, invoice)
-
vrijdag
[noun]
(friday)
-
Amerikaans
[adjective]
(american)
-
middel
[noun]
(means)
-
dezelfde
[determiner]
(the same)
-
optreden
[noun]
(a performance)
-
hierdoor
[adverb]
-
Europees
[adjective]
(european)
-
wijze
[noun]
(way)
-
verkopen
[verb]
(to sell)
-
seizoen
[noun]
(a season)
-
hiervoor
[adverb]
-
verschijnen
[verb]
(to appear)
-
behandeling
[noun]
(therapy)
-
november
[noun]
(November)
-
locatie
[noun]
(location)
-
gelijk
[adjective]
(equal)
-
slecht
[adjective]
(bad)
-
advies
[noun]
(advice)
-
zoveel
[determiner]
(so much)
-
meerdere
[determiner]
(multiple)
-
God
[proper noun]
(God)
-
duren
[verb]
-
materiaal
[noun]
(material)
-
der
[adverb]
-
openen
[verb]
(to open)
-
vader
[noun]
(father)
-
voldoende
[determiner]
(sufficient)
-
functie
[noun]
(function)
-
geleden
[adverb]
(ago)
-
toekomst
[noun]
(future)
-
financieel
[adjective]
(financial)
-
vriend
[noun]
(friend)
The Dutch noun “vriend” translates to “friend.” Interestingly, this word is quite similar to its English counterpart, except for the use of the letter’ v’ instead of ‘f’. To learn more about this, see this article on the similarities and differences between Dutch and English.
-
feit
[noun]
(fact)
The Dutch word “feit” means “a fact.” Interestingly, this word originates from French, where the noun “fait” also means “a fact.”
-
centraal
[adjective]
(central)
-
gelukkig
[adjective]
(happy)
-
december
[noun]
(December)
-
wensen
[verb]
(to wish)
-
moeder
[noun]
(mother)
-
waarde
[noun]
(value)
-
samenwerking
[noun]
(collaboration)
-
publiek
[noun]
(audience)
-
regio
[noun]
(region)
-
opdracht
[noun]
(order)
-
enorm
[adjective]
(enormous)
-
gezellig
[adjective]
(cosy)
-
leerling
[noun]
(pupil)
-
daardoor
[adverb]
-
eventueel
[adjective]
(possible)
-
betrekken
[verb]
(to involve)
-
aanbieden
[verb]
(to offer)
-
tuin
[noun]
(a garden)
-
helaas
[adverb]
(unfortunately)
“Helaas” is an adverb in Dutch that means “unfortunately.” Interestingly, this word originates from French, where the term “hélas” also means “unfortunately.”
-
ja
[interjection]
-
verliezen
[verb]
-
internationaal
[adjective]
(international)
-
beschikken
[verb]
-
Duits
[adjective]
(german)
-
einde
[noun]
(end)
-
bevinden
[verb]
(to be located)
-
hieronder
[adverb]
-
juli
[noun]
(july)
-
minister
[noun]
(a minister)
-
inwoner
[noun]
(inhabitant)
-
hopen
[verb]
(to hope)
-
club
[noun]
(club)
-
aansluiten
[verb]
(to connect)
-
stap
[noun]
(step)
-
online
[adjective]
(online)
-
winkel
[noun]
(a shop)
-
waarvan
[adverb]
-
meteen
[adverb]
(immediately)
-
zondag
[noun]
(sunday)
-
actie
[noun]
(action)
-
sociaal
[adjective]
(social)
-
compleet
[adjective]
(complete)
-
gesprek
[noun]
(talk)
-
vanwege
[preposition]
(because of)
-
maandag
[noun]
(monday)
-
niveau
[noun]
(level)
-
groeien
[verb]
(to grow)
You might not have guessed it, but the Dutch verb “groeien” (to grow) and its English translation are cognates (they both come from the same Proto-Germanic term).
-
succes
[noun]
(success)
-
kracht
[noun]
(power)
-
donderdag
[noun]
(thursday)
-
bekijken
[verb]
-
zes
[numeral]
(six)
-
passen
[verb]
(to suit)
-
bezoek
[noun]
(visit)
-
lijn
[noun]
(a line)
-
praktijk
[noun]
(practice)
-
onderwerp
[noun]
(topic)
-
bedoelen
[verb]
(to mean)
-
tellen
[verb]
(to count)
-
kamer
[noun]
(a room)
-
zin
[noun]
(meaning, sentence, desire)
“Zin” is a Dutch word with many different meanings. And “meaning” is one of those.
-
zoon
[noun]
(son)
-
overheid
[noun]
-
provincie
[noun]
(province)
-
combinatie
[noun]
(combination)
-
daarvoor
[adverb]
-
woensdag
[noun]
(Wednesday)
-
uniek
[adjective]
(unique)
-
internet
[noun]
(internet)
-
sluiten
[verb]
(to close)
-
precies
[adjective]
(precise)
-
best
[adjective]
(best)
-
wit
[adjective]
(white)
-
zwart
[adjective]
(black)
-
normaal
[adjective]
(normal)
-
bevatten
[verb]
(to contain)
-
overigens
[adverb]
-
tien
[numeral]
(ten)
-
augustus
[noun]
(august)
-
kosten
[verb]
(to cost)
-
waarschijnlijk
[adjective]
(probable)
-
wet
[noun]
(law)
-
dagelijks
[adjective]
(daily)
-
deelnemer
[noun]
(participant)
-
bestuur
[noun]
(management)
-
rest
[noun]
(rest)
-
februari
[noun]
(february)
-
waarop
[adverb]
-
welkom
[adjective]
(welcome)
-
wachten
[verb]
(to wait)
-
draaien
[verb]
(to turn)
-
voeren
[verb]
-
hoofd
[noun]
(head)
-
onderwijs
[noun]
(education)
-
breed
[adjective]
(wide)
-
bank
[noun]
(bank, bench)
-
baan
[noun]
(a track)
-
waarmee
[adverb]
-
tonen
[verb]
(to show)
-
makkelijk
[adjective]
(easy)
-
verschil
[noun]
(difference)
-
nadat
[conjunction]
(after)
-
dinsdag
[noun]
(tuesday)
-
spel
[noun]
(game)
-
relatie
[noun]
(relation)
-
groen
[adjective]
(green)
-
modern
[adjective]
(modern)
-
natuur
[noun]
(nature)
-
beperken
[verb]
(to limit)
-
voldoen
[verb]
(to satisfy)
-
veilig
[adjective]
(safe)
-
warm
[adjective]
(hot)
-
afspraak
[noun]
(appointment)
-
buurt
[noun]
(neighborhood)
-
rood
[adjective]
(red)
The Dutch word “rood” means “red”. It’s one of the three colors of the Dutch flag, which is red, white, and blue. The French flag has the same three colors. In the French flag, the strips are vertical; in the Dutch flag, they are horizontal.
-
toevoegen
[verb]
(to add)
-
afsluiten
[verb]
-
bijdrage
[noun]
(contribution)
-
overzicht
[noun]
-
bezoeken
[verb]
(to visit)
-
maximaal
[adjective]
(maximum)
-
deur
[noun]
(door)
-
heen
[adverb]
(to)
-
bedrag
[noun]
(amount)
-
les
[noun]
(lesson)
-
klaar
[adjective]
(finished)
-
voordeel
[noun]
(advantage)
-
leeftijd
[noun]
(age)
-
jongen
[noun]
(a boy)
-
speler
[noun]
(a player)
-
stand
[noun]
(position)
-
model
[noun]
(model)
-
wens
[noun]
(wish)
-
stoppen
[verb]
(to stop)
-
proces
[noun]
(a process)
-
immers
[adverb]
(after all)
-
antwoord
[noun]
(answer)
-
circa
[preposition]
-
ervoor
[adverb]
-
regel
[noun]
(rule)
-
ziekenhuis
[noun]
(a hospital)
-
bericht
[noun]
(message)
-
geschiedenis
[noun]
(history)
-
energie
[noun]
(energy)
-
positief
[adjective]
(positive)
-
rust
[noun]
(peace)
-
klacht
[noun]
(complaint)
-
Utrecht
[proper noun]
-
rustig
[adjective]
(calm)
-
gevoel
[noun]
(feeling)
-
jaarlijks
[adjective]
(annual)
-
Europa
[proper noun]
(Europe)
-
nacht
[noun]
(night)
-
gemiddeld
[adjective]
(average)
-
feest
[noun]
(party)
-
afstand
[noun]
(distance)
-
titel
[noun]
(title)
-
behoren
[verb]
(to belong)
-
aangeven
[verb]
(to indicate)
-
bezoeker
[noun]
(visitor)
-
heer
[noun]
(a gentleman)
-
hulp
[noun]
(assistance)
-
straat
[noun]
(street)
-
helft
[noun]
(half)
-
openbaar
[adjective]
(public)
-
bedragen
[verb]
-
digitaal
[adjective]
(digital)
-
verdwijnen
[verb]
(to disappear)
-
realiseren
[verb]
(realize)
-
aldus
[adverb]
(thus)
-
vakantie
[noun]
(vacation)
-
oprichten
[verb]
(set up)
-
kilometer
[noun]
(kilometer)
-
onderzoeken
[verb]
(to research)
-
verbinden
[verb]
(to connect)
-
spraak
[noun]
(speech)
-
lokaal
[adjective]
(local)
-
lijst
[noun]
(list)
-
links
[adjective]
(left)
-
technisch
[adjective]
(technical)
-
partner
[noun]
(partner)
-
boom
[noun]
(tree)
-
nationaal
[adjective]
(national)
-
afhankelijk
[adjective]
(dependent)
-
hotel
[noun]
(hotel)
-
hiermee
[adverb]
-
midden
[adverb]
(in the middle)
-
regelen
[verb]
-
gemakkelijk
[adjective]
(easy)
-
daarvan
[adverb]
-
nou
[adverb]
(now)
-
plant
[noun]
(plant)
-
voorzitter
[noun]
-
Rotterdam
[proper noun]
-
ooit
[adverb]
(ever)
-
keuken
[noun]
(kitchen)
-
diep
[adjective]
(deep)
-
specifiek
[adjective]
(specific)
-
zichzelf
[pronoun]
(oneself)
-
start
[noun]
(start)
-
vlak
[adjective]
(plane)
-
werknemer
[noun]
(an employee)
-
ontwerp
[noun]
(design)
-
techniek
[noun]
(technique)
-
allerlei
[determiner]
(all kinds of)
-
hetzelfde
[determiner]
(the same)
-
flink
[adjective]
(considerable)
-
slag
[noun]
(battle)
-
ondersteunen
[verb]
(to support)
-
zomer
[noun]
(summer)
-
momenteel
[adverb]
(currently)
-
duur
[adjective]
(expensive)
The Dutch adjective “duur” means “expensive.” Interestingly, this word is similar to the corresponding Danish adjective, which is “dyrt.” For more on this, see this article on the linguistic similarities and differences between Danish and Dutch.
-
schip
[noun]
(ship)
-
verbeteren
[verb]
(to improve)
-
vertrekken
[verb]
(to leave)
-
training
[noun]
(training)
-
voordat
[conjunction]
(before)
-
stem
[noun]
(voice)
-
heten
[verb]
(to be named)
-
voet
[noun]
(foot)
-
toepassing
[noun]
(application)
-
restaurant
[noun]
(restaurant)
-
student
[noun]
(student)
-
fijn
[adjective]
(nice)
-
ideaal
[adjective]
(ideal)
-
officieel
[adjective]
(official)
-
behandelen
[verb]
(to deal with)
-
sturen
[verb]
(to send)
-
schade
[noun]
(damage)
-
uitvoering
[noun]
(performance)
-
effect
[noun]
(effect)
-
afdeling
[noun]
(department)
-
eigenaar
[noun]
(owner)
-
begrijpen
[verb]
(to understand)
-
adres
[noun]
(address)
-
prima
[adjective]
(fine)
You might have guessed that the Dutch adjective “prima” comes from Italian.
-
voorwaarde
[noun]
(condition)
-
versie
[noun]
(version)
-
stijgen
[verb]
(to rise)
-
bestellen
[verb]
(to order)
-
tegenwoordig
[adjective]
(current)
-
route
[noun]
(route)
-
regering
[noun]
(a government)
-
inzetten
[verb]
-
hoewel
[conjunction]
(although)
-
gedurende
[preposition]
(during)
-
brief
[noun]
(letter)
The Dutch word “brief” means “letter” in the sense of a written message that is sent to someone. On a related note, see this guide on how to write a letter or an email in Dutch.
-
toepassen
[verb]
(to apply)
-
perfect
[adjective]
(perfect)
-
invloed
[noun]
(influence)
-
overleg
[noun]
(consultation)
-
ervaren
[verb]
(to experience)
-
rijk
[adjective]
(rich)
-
gezond
[adjective]
(healthy)
-
serie
[noun]
(series)
-
raad
[noun]
(a council)
-
vervangen
[verb]
(to replace)
-
gezin
[noun]
(family)
-
ondanks
[preposition]
(despite)
-
kop
[noun]
(cup)
-
paard
[noun]
(a horse)
-
bewoner
[noun]
(inhabitant)
-
thema
[noun]
(theme)
-
risico
[noun]
(risk)
-
Engels
[adjective]
(english)
-
vestigen
[verb]
(to settle)
-
landelijk
[adjective]
(rural)
-
verdienen
[verb]
(to deserve)
-
geloven
[verb]
(to believe)
-
patiënt
[noun]
(patient)
-
uitstekend
[adjective]
(excellent)
-
dergelijk
[determiner]
(such)
-
taal
[noun]
(language)
The Dutch word “taal” (language) and the English word “tale” are cognates. They come from the same Germanic root but they have different meanings.
-
computer
[noun]
(computer)
-
orde
[noun]
(order)
-
kunst
[noun]
(art)
Surely you have heard of famous Dutch painters like Rembrandt, Vermeer, and Van Gogh. So, you’re probably not surprised to see “kunst” (the Dutch word for “art”) in this list of common words.
-
last
[noun]
(burden)
-
reageren
[verb]
(to react)
-
meisje
[noun]
(girl)
-
ontdekken
[verb]
(to discover)
-
ervan
[adverb]
-
blij
[adjective]
(happy)
-
interessant
[adjective]
(interesting)
-
reis
[noun]
(trip)
-
bus
[noun]
(bus)
-
professioneel
[adjective]
(professional)
-
apart
[adjective]
(separate)
-
terrein
[noun]
(terrain)
-
eiland
[noun]
(island)
-
zon
[noun]
(sun)
-
beweging
[noun]
(movement)
-
slachtoffer
[noun]
(victim)
-
weekend
[noun]
(weekend)
-
stof
[noun]
(substance, topic)
-
dochter
[noun]
(daughter)
The Dutch word “dochter” translates to “daughter” in English. Interestingly, the spelling of this Dutch word is halfway between the English word “daughter” and the German word “Tochter”. This is because Dutch, English, and German are all part of the Germanic language family, and they share many similarities in vocabulary.
-
economisch
[adjective]
(economic)
-
plaat
[noun]
(plate)
-
geweldig
[adjective]
(awesome)
-
lucht
[noun]
(air, sky)
-
Duitsland
[proper noun]
(Germany)
-
hiervan
[adverb]
-
doordat
[conjunction]
(because)
-
inderdaad
[adverb]
(indeed)
-
nieuws
[noun]
(news)
-
hangen
[verb]
(to hang)
-
presenteren
[verb]
(to present)
-
oorlog
[noun]
(war)
-
beroep
[noun]
(a profession)
-
taak
[noun]
(task)
-
ministerie
[noun]
(ministry)
-
drinken
[verb]
(to drink)
-
evenement
[noun]
(event)
-
België
[proper noun]
(Belgium)
België is a frequently-used Dutch word because it is the Dutch name for the country of Belgium. Belgium is a neighboring country of the Netherlands, and Dutch is one of the official languages spoken in Belgium, alongside French and German.
-
maatregel
[noun]
(measure)
-
krant
[noun]
(newspaper)
-
reeds
[adverb]
(already)
-
werkgever
[noun]
(an employer)
-
wijk
[noun]
(neighborhood)
-
fout
[noun]
(error)
The Dutch noun “fout” refers to an “error” or “mistake”. Interestingly, the origin of this Dutch word can be traced back to the French language, where the word “faute” has a similar meaning.
-
Haag
[proper noun]
-
leiding
[noun]
(leadership, pipe)
“Leiding” is a common Dutch word because it has multiple meanings and uses. As a noun, it can mean “leadership,” “management,” “guidance,” or “pipe” (as in plumbing). It is also commonly used in compound words, such as “bedrijfsleiding” (company management) and “waterleidingen” (water pipes).
-
los
[adjective]
(loose)
-
zeven
[numeral]
(seven)
-
type
[noun]
(type)
-
acht
[numeral]
(eight)
-
aanbod
[noun]
(offer)
-
datum
[noun]
(date)
-
sfeer
[noun]
(atmosphere)
-
zogenaamd
[adjective]
(so-called)
-
maat
[noun]
(mate)
The Dutch word “maat” has multiple meanings and uses. It can refer to a person’s buddy, but it can also refer to a size or measurement. Additionally, “maat” is also a term for a deckhand or mate on a ship.
-
vaststellen
[verb]
(to determine)
-
optimaal
[adjective]
(optimal)
-
veroorzaken
[verb]
(to cause)
-
verwijderen
[verb]
(to remove)
-
lukken
[verb]
(to succeed)
-
link
[noun]
(link)
-
grens
[noun]
(border)
The Dutch word “grens” comes from German, where the corresponding word is spelled “Grenze.” That German word originates from the Polish word “granica” (which also means “border”).
-
duurzaam
[adjective]
(sustainable)
-
toegang
[noun]
(access)
-
medium
[noun]
(medium)
-
wijzen
[verb]
(to point)
-
inhoud
[noun]
(content)
-
verplichten
[verb]
(to oblige)
-
initiatief
[noun]
(initiative)
-
motor
[noun]
(engine)
-
netwerk
[noun]
(network)
-
opleveren
[verb]
(yield)
-
inzicht
[noun]
(insight)
-
aanpassen
[verb]
(to adjust)
-
praten
[verb]
(to talk)
-
veiligheid
[noun]
(safety)
-
gast
[noun]
(guest)
-
vermelden
[verb]
(to mention)
-
meenemen
[verb]
-
verantwoordelijk
[adjective]
(responsible)
-
inclusief
[adjective]
-
begeleiden
[verb]
(to accompany)
-
noodzakelijk
[adjective]
(necessary)
-
gebruiker
[noun]
(user)
-
strijd
[noun]
(conflict)
-
missen
[verb]
(to miss)
-
collega
[noun]
(colleague)
-
beschermen
[verb]
(to protect)
-
rechts
[adjective]
(right)
-
klik
[verb]
(click)
-
toenemen
[verb]
(to increase)
-
overal
[adverb]
(everywhere)
-
brand
[noun]
(fire)
-
karakter
[noun]
(a character)
-
cultuur
[noun]
(culture)
-
instelling
[noun]
(institution)
-
gang
[noun]
(hallway, corridor)
-
voorbij
[adverb]
(past)
-
behoefte
[noun]
(a need)
-
werkzaamheid
[noun]
(efficacy)
-
ziekte
[noun]
(disease)
-
wetenschappelijk
[adjective]
(scientific)
-
verandering
[noun]
(change)
-
standaard
[adjective]
(standard)
-
museum
[noun]
(museum)
The Dutch word “museum” is the same as in English. Both these words come from Latin. The frequent use of this term in Dutch makes sense because many tourists travel to the Netherlands and visit the Rijksmuseum and the Van Gogh Museum (which are both in Amsterdam).
-
liefde
[noun]
(love)
-
bevestigen
[verb]
(to confirm)
-
rechter
[noun]
(judge)
-
niemand
[pronoun]
(no one)
-
opbouwen
[verb]
(to build up)
-
dankzij
[preposition]
(thanks to)
-
morgen
[adverb]
(tomorrow)
-
top
[noun]
(top)
-
ondernemer
[noun]
(entrepreneur)
-
behalen
[verb]
(to achieve)
-
minimaal
[adjective]
(minimal)
-
voormalig
[adjective]
(former)
-
voorstel
[noun]
(proposal)
-
wijn
[noun]
(wine)
-
gedeelte
[noun]
(section)
-
besluit
[noun]
(decision)
-
veld
[noun]
(a field)
-
begeleiding
[noun]
(accompaniment)
-
baseren
[verb]
(to base)
-
slaan
[verb]
(to beat)
-
bouw
[noun]
-
oorzaak
[noun]
(cause)
-
mede
[adverb]
(co-)
-
verleden
[noun]
(the past)
-
onderhoud
[noun]
(maintenance)
-
tafel
[noun]
(table)
-
jezelf
[pronoun]
(yourself)
-
pand
[noun]
(pledge)
-
Groningen
[proper noun]
The word Groningen frequently appears in Dutch texts because it is the name of a province in the Netherlands. It is also the name of a city that is that province’s capital.
-
moeite
[noun]
(difficulty)
-
gisteren
[adverb]
(yesterday)
-
steen
[noun]
(stone)
-
college
[noun]
(college)
-
termijn
[noun]
(term)
-
verwerken
[verb]
(to process)
-
telefoon
[noun]
(telephone)
-
verzoek
[noun]
(request)
-
vrijwel
[adverb]
(almost)
-
uitmaken
[verb]
-
beleid
[noun]
(policy)
-
vertrouwen
[noun]
(trust)
-
Frankrijk
[proper noun]
(France)
-
zingen
[verb]
(to sing)
-
verband
[noun]
(a connection)
“Verband” is a frequently used Dutch word because it has multiple common meanings. For example, it can mean “connection”, such as a logical or causal connection between things, and it can also mean “bandage”.
-
dicht
[adjective]
(closed)
-
plezier
[noun]
(pleasure)
-
dik
[adjective]
(fat)
-
historisch
[adjective]
(historical)
-
zee
[noun]
(sea)
The Dutch word “zee” translates to “sea” in English and is a commonly used word in Dutch. This is not surprising given that the Netherlands has a long coastline. In the 17th century, the Dutch Republic was one of the leading sea powers in the world which enabled the country to become prosperous.
-
Belgisch
[adjective]
(belgian)
-
blauw
[adjective]
(blue)
-
daarin
[adverb]
-
ondersteuning
[noun]
(support)
-
bron
[noun]
(source)
-
opstellen
[verb]
(line up)
-
eveneens
[adverb]
(also)
-
burgemeester
[noun]
(mayor)
-
mening
[noun]
(an opinion)
-
bal
[noun]
(ball)
-
ontwerpen
[verb]
(to design)
-
vrijwilliger
[noun]
(volunteer)
-
opdrachtgever
[noun]
-
geluid
[noun]
(sound)
-
station
[noun]
(station)
-
verkoop
[noun]
(sale)
-
oorspronkelijk
[adjective]
(original)
-
zichtbaar
[adjective]
(visible)
“Zichtbaar” is a Dutch adjective that means “visible”. It is derived from the German adjective “sichtbar”.
-
bekendmaken
[verb]
(to announce)
-
waaronder
[adverb]
(under which)
-
wind
[noun]
(wind)
-
maal
[noun]
(meal)
-
Peter
[proper noun]
-
positie
[noun]
(position)
-
militair
[adjective]
(military)
-
praktisch
[adjective]
(practical)
-
methode
[noun]
(method)
-
stijl
[noun]
(style)
-
gelegenheid
[noun]
(occasion)
-
deelnemen
[verb]
(to participate)
-
vliegen
[verb]
(to fly)
-
binnenkort
[adverb]
(soon)
-
produceren
[verb]
(to produce)
-
vergeten
[verb]
(to forget)
-
koffie
[noun]
(coffee)
-
steken
[verb]
-
lief
[adjective]
(sweet)
-
fiets
[noun]
(bicycle)
If you travel to the Netherlands, you’ll see bicycles nearly everywhere. Cycling is a popular mode of transportation there, and that explains why the word “fiets” (which means “bicycle” in Dutch) is very common.
-
collectie
[noun]
(collection)
-
bewust
[adjective]
(aware)
The Dutch word “bewust” is an adjective that translates to “aware” in English. This term comes from the German word “bewusst”.
-
gat
[noun]
(hole, gap)
-
afbeelding
[noun]
(image)
-
automatisch
[adjective]
(automatic)
-
wellicht
[adverb]
(probably)
-
kantoor
[noun]
(office)
-
productie
[noun]
(production)
-
sport
[noun]
(sport)
-
verklaren
[verb]
(to explain)
-
boot
[noun]
(boat)
The Dutch word “boot” (which means “boat”) is frequently used because there are many ports in the Netherlands, including the Port of Rotterdam and that of Amsterdam.
-
controle
[noun]
(control)
-
blad
[noun]
(leaf)
“Blad” is a Dutch word with multiple meanings. It can mean “leaf,” as in a part of a plant, but it can also mean “page” or “magazine” in certain contexts.
-
trouwen
[verb]
(to marry)
-
succesvol
[adjective]
(successful)
-
commissie
[noun]
(commission)
-
tekenen
[verb]
(to draw)
-
studie
[noun]
(a study)
-
gezicht
[noun]
(sight)
-
discussie
[noun]
(discussion)
-
vis
[noun]
(fish)
-
merk
[noun]
(brand)
-
zacht
[adjective]
(soft)
-
eis
[noun]
(requirement)
-
Nederlander
[noun]
(a dutchman)
-
zelfstandig
[adjective]
(independent)
-
rondom
[preposition]
(around)
-
pakken
[verb]
(to grab)
-
huid
[noun]
(skin)
-
trein
[noun]
(train)
The Netherlands has a well-developed train system and an extensive railway network. You can easily travel by train from the Netherlands to nearby countries, like Germany, Belgium, and France. As you’d expect, the Dutch word for “train” is widely used.
-
tijdelijk
[adjective]
(temporary)
-
gezamenlijk
[adjective]
(joint)
-
vogel
[noun]
(bird)
The word “vogel” in Dutch means “bird.” It comes from the same Germanic root as the English word “fowl.”
-
honderd
[numeral]
(hundred)
-
tip
[noun]
(tip)
-
handig
[adjective]
(handy)
-
verkrijgbaar
[adjective]
(available)
-
middag
[noun]
(afternoon)
-
adviseren
[verb]
-
ergens
[adverb]
(somewhere)
-
arm
[noun]
(arm)
-
directeur
[noun]
(director)
-
aanbrengen
[verb]
(to apply)
-
overig
[adjective]
(other)
-
strand
[noun]
(beach)
-
gedachte
[noun]
(thought)
-
dubbel
[adjective]
(double)
-
Vlaams
[adjective]
(flemish)
The word “Vlaams” is a Dutch adjective that refers to Flanders, the Dutch-speaking northern region of Belgium.
-
oplossen
[verb]
(to solve)
-
publiceren
[verb]
(to publish)
-
koning
[noun]
(a king)
-
voornamelijk
[adverb]
(mainly)
-
achtergrond
[noun]
(background)
-
slagen
[verb]
(to succeed)
-
bespreken
[verb]
(to discuss)
-
slapen
[verb]
(to sleep)
-
eindigen
[verb]
(to end)
-
tegenover
[preposition]
(opposite)
-
personeel
[noun]
(staff)
-
spoor
[noun]
(track)
-
bijeenkomst
[noun]
(meeting)
-
dak
[noun]
(roof)
-
opvallen
[verb]
-
invullen
[verb]
-
verlaten
[verb]
(to leave)
-
maatschappelijk
[adjective]
(social)
-
werking
[noun]
(operation)
-
populair
[adjective]
(popular)
-
nauwelijks
[adverb]
(barely)
-
uitspraak
[noun]
(pronunciation)
-
ernstig
[adjective]
(serious)
-
gedrag
[noun]
(behaviour)
-
voorstellen
[verb]
(to introduce)
-
opzicht
[noun]
(respect)
-
behoorlijk
[adjective]
(proper)
-
hoop
[noun]
(heap)
-
burger
[noun]
(citizen)
-
lastig
[adjective]
(difficult)
-
onderneming
[noun]
(enterprise)
-
behalve
[preposition]
(except)
-
opgeven
[verb]
(to report)
-
controleren
[verb]
(to check)
-
rapport
[noun]
(a report)
-
erop
[adverb]
-
indruk
[noun]
(impression)
-
optie
[noun]
(option)
-
Brits
[adjective]
(british)
-
kader
[noun]
(frame)
-
verbinding
[noun]
(link)
-
bewegen
[verb]
(to move)
-
verkrijgen
[verb]
(to obtain)
-
volwassen
[adjective]
(adult)
-
voorlopig
[adjective]
(provisional)
-
service
[noun]
(service)
-
kunstenaar
[noun]
(artist)
-
eindelijk
[adverb]
(finally)
-
samenleving
[noun]
(society)
-
park
[noun]
(park)
-
uitzicht
[noun]
(outlook)
-
principe
[noun]
(principle)
-
bevolking
[noun]
(population)
-
medisch
[adjective]
(medical)
-
rekenen
[verb]
(to calculate)
-
steun
[noun]
(support)
-
broer
[noun]
(brother)
-
vergadering
[noun]
(meeting)
-
ronde
[noun]
(round)